Zoals je op de home pagina kunt lezen is dit het begin van mijn verhaal, ook het begin van mijn boek dat ik op dit moment schrijf.  

Wees je ervan bewust dat je het als heftig kunt ervaren. 

 

1991  

Pinksteren.  

 

‘Mààààààààààààààm!!!!!!!!!!! Miranda, Willem!!!!! Brand!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!’   

Verkleed, in camouflage kleding spelen kinderen uit de buurt oorlogje. 

 

In de smalle bosrand dat achter de tuinen van de huizen ligt hebben ze op een klein open stukje hun kamp opgeslagen. Rondom een provisorisch kampvuur liggen boomstronken om op te zitten. De hele week hebben de kinderen veel plezier.  

Een twaalfjarige buurjongen heeft als commandant de leiding over de jongere kinderen, waaronder Martijn, mijn zoontje van negen. 

Om het spel zo echt mogelijk te beleven poft de commandant zo nu en dan aardappeltjes in een conserven blikje. Voor de veiligheid staat er een grote emmer zand bij, want je weet tenslotte nooit wat er kan gebeuren.  

Drie van mijn kinderen zitten erbij te kijken als het gruwelijk mis gaat.  

 

Als het vuur voor het oog uit is, spuit de buurjongen er spiritus in, terwijl ik hem de dag ervoor uitdrukkelijk gewaarschuwd heb om nooit spiritus te gebruiken…….  

Gewaarschuwd spuit hij de spiritus ruim van zich af, precies in de richting waar mijn twee jongste kinderen zitten.  

De gevolgen zijn verschrikkelijk.   

 

De spiritus veroorzaakt een enorme steekvlam waardoor mijn kinderen van vier en zes direct branden als een fakkel.  

Martijn ziet het gebeuren en rent schreeuwend naar huis.   

‘Màààààààààm!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! Maààààààm!!!!!!!!!!!!Miranda, Willem brand!!!!!!!!!!!!!’  

 

Er trekt een ijzige kou door mijn lijf.  Het panische gegil grijpt me bij de keel en doet mij vliegen!   

Ik spring op uit de stoel en ren naar buiten. De ontreddering en de angst in Martijns ogen treffen mij als een mokerslag. 

Mijn hart gaat naar hem uit als ik hem voorbij stuif. Er is geen tijd om hem te troosten of gerust te stellen. Ik handel instinctief. Een buitengewone kracht stuwt mij vooruit. Verder in de richting waar mijn twee jongste kinderen zijn.   

 

Vanuit het niets zit ik plotseling in de vreselijkste nachtmerrie die je je maar bedenken kunt.  

Een horror scenario dat ik niet bevat. Met geen pen kan beschrijven, omdat ik niet de juiste woorden kan vinden.  

Zodra ik bij het tuinhekje ben hoor ik schreeuwende kinderen. Ze krijsen in doodsangst. En als ik het tuinhekje door ren zie ik Willem, mijn zoontje van vier, branden als een fakkel. 

 

Schreeuw ik de longen uit mijn lijf? Is het mijn eigen doodsbange gegil dat ik hoor en niet herken of zijn het de kinderen. 

Ik heb geen idee. De shock is te groot.

 

Op het moment dat ik Willem zie branden als een fakkel, valt alles weg. Het leven dat ik leid, de toekomst, het leven van mijn kinderen. Maar dat niet alleen.  

Alles wat belangrijk is, is niet meer. 

 

In die ene seconde stopt mijn leven. Het houdt gewoon op. De Marja die ik tot nu toe was, is er niet meer. Ook mijn ademhaling, mijn bezieling, mijn hartstocht, mijn bevlogenheid houden op te bestaan.  

In die ene seconde stuif ik mezelf voorbij. Laat haar meteen ver achter mij. Onbewust.  

Dat wat er nu gebeurt is zo onwezenlijk, zo onbegrijpelijk dat er eenvoudigweg geen ruimte meer in mij is voor mijzelf.   

 

Brandend rent Willem naar mij toe maar wordt door de moeder van de jonge commandant de tuin ingetrokken.  

Nu hij in goede handen is weet ik dat ik voor Miranda moet zorgen. Mijn ogen flitsen zoekend langs de ontredderde kinderen.  

Ik voel doodsangst door me heen razen en hoor hoe die tot uiting komt in mijn stem.  

 

‘Waar is Miranda!’  

‘In de sloot!’  

Ze is zes en kan niet zwemmen!  

Struikelend ren ik door de bosjes naar de sloot die erachter licht. Verwilderd sla ik de takken weg die mijn gezicht striemen. 

 

‘Miranda!!!!!!!!!!!!!!!’  

‘Hier ben ik mam!’ 

Het wezentje dat daar tot haar nek in de sloot staat herken ik niet. Ik bespeur er zelfs niets menselijks in.  

Aan haar stem hoor ik dat zij het is.  

Mijn enige dochter is er niet meer. Haar mooie lieve gezichtje is zwart en opgeblazen. Haar haren zijn korter. Ik kan het niet bevatten.   

 

Ik handel automatisch. Zonder nadenken spring ik in de sloot en ga direct kopje onder.  

Wonderlijk genoeg is zij precies dáár in de sloot gestapt waar ze kan staan……  

Als vanzelf ga ik achter haar staan om haar vast te houden. Voorzichtig, doodsbang om haar pijn te doen pak ik haar vast.

Dan ruik ik een misselijkmakende geur waardoor ik bijna over mijn nek ga. Het is de geur van verbrand mensenvlees en verbrand haar. 

 

Dan heft ze haar rechter arm op uit het water.  

‘Kijk eens mam.’  

Ik kijk. Het duurt even voordat ik begrijp wát ik zie. Panische angst botst hevig met mijn gezonde verstand.  

Even denk ik dat haar jurkje stuk is en het reepjes stof zijn die langs haar arm hangen. Dan dringt het tot mij wat ik werkelijk zie. Het zijn niet de restanten van haar mouwen. Ontzet kijk ik ernaar. 

Haar armpje is net als haar gezichtje zwart geblakerd. De huid is stuk en hangt in lange vellen langs haar armpje.  

‘Ga ik nu dood mam?’ vraagt ze bang.   

 

Ik word overspoeld door een ongekende energie die ervoor zorgt dat ik kalm blijf. Die krachtige energie zorgt dat ik niet flip, bevries of flauwval.  

Een krachtig weten zorgt ervoor dat ik zonder aarzeling antwoord.  

‘Nee hoor meisje, maar je moet wel naar het ziekenhuis. Stop je armpje maar weer onder water, dan doet het minder zeer.’  

 

Maar mijn hoofd is niet kalm. Daar lijkt het wel een chaotische snelweg waar niemand van verkeersregels heeft gehoord.  

Alles wat er om mij heen gebeurt, wat ik ruik, zie en voel buitelt over en door elkaar heen.    

In mijn hoofd is het één grote warboel. Alle hokjes en mappen waar al die indrukken in moeten, zijn in de war.   

 

Och meisje, wat zien je gezichtje en arm er verschrikkelijk uit! Hoe ziet de rest van je lichaam eruit vraag ik me af. Is je lichaam nog intact?  

Ik durf haar niet te betasten, bang dat ik haar pijn doe.  

Het liefst wil ik schreeuwen! Mijn longen uit mijn lijf schreeuwen! Deze waanzin, angst en verdriet eruit brullen!  

Maar dat kan niet. Ik moet zorgen dat mijn kind niet banger wordt dan ze is.  

Al mijn gevoel stop ik zo diep mogelijk weg.   

 

Op de slootkant zie ik mijn man. Hij vertelt dat Willem onder de douche staat bij de buren en dat de ambulance onderweg is. Ik knik en voel tranen van opluchting over mijn wangen rollen. Gelukkig hij leeft! 

Dan zie ik de huisarts op de kant. Zijn verbijsterde gezicht zegt meer dan woorden ooit kunnen doen. Wanhopig probeer ik bij de les te blijven om niet alsnog door te draaien.  

‘Hoe is het met haar?’   

 

Ik denk dat hij wil dat ik uit de sloot kom om haar te onderzoeken maar dat ga ik écht niet doen! Ik wéét gewoon dat ik moet blijven staan.  

‘Dat weet ik niet, maar ik kom er echt niet uit! We blijven hier tot de ambulance er is!’ 

Hij knikt bezorgd en roept dat hij naar mijn zoontje gaat. 

 

Vanuit de verte hoor ik sirenes dichterbij komen en niet veel later staan er twee broeders op de kant.  

Dan gaat het snel. Miranda is er ernstiger aan toe is dan Willem, daarom gaat zij als eerste met de ambulance mee.   

Voorzichtig komen we uit het water waar ze behoedzaam door een broeder wordt aangepakt. Meteen wordt ze in folie gewikkeld. 

 

Nu ik weet dat zij in goede handen is komt de angst om Willem in alle hevigheid binnen. 

Zo snel als ik kan ren ik naar huis terwijl ik ondertussen mijn natte kleren uit trek en van me af gooi.  

Binnen trek ik snel wat aan en ga zo snel mogelijk weer terug, bang dat de ambulance zonder mij vertrekt.  

 

Als ik weer buiten kom zie ik dat een buurvrouw mijn zoontje van negen troost.   

‘Zorg goed voor hem! Hij heeft alles zien gebeuren!!’ smeek ik haar.  

Ik voel me verscheurd! Het liefst wil ik me in drieën delen zodat ik hem kan troosten en tegelijkertijd bij de jongste twee kan zijn. Mijn hart gaat naar hem uit, maar ik moet met de ambulance mee!  

Dan bedenk ik dat mijn oudste zoon van elf naar het zwembad is en zich rot schrikt als hij straks thuiskomt.  

‘Harry is naar het zwembad! Vang hem alsjeblieft op als hij thuiskomt!’ roep ik rennend over mijn schouder.  

 

Bij de buren verderop stuif ik naar boven waar Willem net onder de douche vandaan komt en op een brancard wordt gelegd. Hij jammert zachtjes maar begint harder te huilen als hij mij ziet.  

‘Het komt goed mannetje,’ sus ik hem.  

Ook hij is onherkenbaar. Mijn kleine mannetje met zijn guitige koppie is verdwenen. Ik weet verstandelijk dat hij het is, maar voor mijn gevoel ligt daar een ander kind. Net als bij Miranda is zijn hoofdje zwart en opgezet.  

‘Het komt goed mannetje. Mama gaat met je mee naar het ziekenhuis hoor, ik laat je niet alleen.’   

 

Opnieuw moet ik vechten om niet door mijn benen te zakken en te gaan schreeuwen en gillen. Maar mijn keel wordt geblokkeerd door een vierkante blok beton. Niets kan er meer langs. Ik heb het gevoel dat ik stik. Ik kan het allemaal niet bevatten. Het is zo onrealistisch! Dit kan toch allemaal niet écht gebeuren? 

 

Er is geen tijd om na te denken er moet weer gehandeld worden. Willem wordt de ambulance in geschoven en ik moet voorin gaan zitten.  

Met loeiende sirene gaan we op weg.  

Ik kijk achterom naar Willem. De blik in zijn ogen kan ik niet beschrijven. Daar zijn geen woorden voor. Het woord angst dekt nog niet de helft van de lading.  

Hij huilt. Met rustige stem probeer ik hem gerust te stellen.  

‘Ik blijf bij je hoor ventje, ik laat je niet alleen hoor, het komt goed,’ stel ik hem keer op keer gerust.   

 

Als de ambulance de verkeerslichten nadert voordat hij de ringweg opdraait, zie ik dat een motoragent het overige verkeer tegenhoudt.  

Dat komt enorm binnen.  

Mijn man werkt bij de politie dus ik weet dat dit alleen gebeurt in levensbedreigende situaties.  

Nu pas dringt het besef tot mij door dat beide kinderen levensgevaarlijk gewond zijn.  

Het indringende geloei van de sirene gaat mij door merg en been. Ik ben misselijk en tril als een rietje.  

Rùstig Marja, rùstig Marja, rùstig Marja……  

De woorden galmen door mijn hoofd als het chanten van een mantra. Als ik dat maar blijf herhalen is er ruimte voor andere gedachten.   

 

Als we in het Martiniziekenhuis Groningen aankomen gaan we direct door naar het brandwondencentrum.  

In de sluis worden we opgewacht. Ook dat maakt diepe indruk op mij. Dat zie je alleen maar in televisieseries en ook nog eens bij ernstig trauma….  

Zodra de toegangsdeur achter ons dicht is wordt Willem meteen door de volgende deur gereden.  

Ik wil mee lopen maar word tegen gehouden.  

Tot mijn ontzetting gaat de deur weer dicht. Mijn maag draait zich om. Ik had het hem zó beloofd! Wat doet dat met Willem? Mijn kleine manneke!  

Ik heb het gevoel dat ik hem verraad. Dat ik hem helemaal alleen aan zijn lot overlaat.  

Woest schrob ik mijn handen, trek de witte jas aan over mijn kleren en de blauwe plastic sloffen over mijn schoenen. Dan mag ook ik door de deur.  

Maar niet naar Willem! Ik mag nog steeds niet bij hem!   

 

Ik word naar een wachtkamer gebracht waar mijn man al zit te wachten.  

Brullend vallen we elkaar in de armen.    

In de wachtkamer horen we onze kinderen van tijd tot tijd schreeuwen en krijsen. Kinderen schreeuwen vaker als ze pijn hebben, maar dit is anders. Dit doodsbange geschreeuw heb ik nog nooit gehoord. Het geluid zet zich vast in mijn ziel.  

Alles in mij wil naar mijn kinderen toe! Ik heb ze nog nooit alleen gelaten! Ik wil het van ze overnemen!   

In mij schreeuw ik biddend: Geef mij wat mijn kinderen door maken! Ik kan het handelen, zij niet. Ze zijn veel te klein! Niemand kan dit! Laat mijn kinderen met rust! Dit gaat véél te ver! Laat ze een been breken of een arm, maar niet DIT!  

 

Ik voel me zó ontzettend machteloos. Ik ben hun mama! Ik ben er om voor hen te zorgen! Ik moet ervoor zorgen dat ze geen pijn of verdriet hebben. Maar ik kan niets. Zelfs niet troosten. Ik kan er zelfs niet eens voor ze ZIJN. Alleen maar luisteren en mee lijden als ze het uitgillen van pijn.  

‘Dat ze gillen en schreeuwen betekent dat zo nog leven!’ 

Vanuit het niets is daar die stem, die gedachte. Die geeft, hoe pijnlijk en tegenstrijdig dat is, hernieuwde kracht.  

Terwijl de tranen over mijn wangen rollen denk ik:  

Schreeuw maar, toe maar, gil maar, krijs maar! Zo hoor ik dat je nog leeft!  

 

Dan blijkt dat mijn enige dochter voor 72%  en mijn kleine manneke voor 51% derdegraads zijn verbrand.  

Hoop wordt ons niet gegeven. We kunnen alleen maar bidden en vertrouwen op een wonder.